„Ze zijn niet goed wijs zeker?” foeterde mijn vader steevast als er weer eens een collectant aan de deur belde. „Precies onder het eten. Altijd hetzelfde! Niet open doen Eline! Trek de bel er maar uit.”
Mijn moeder, altijd vriendelijk en zachtaardig, liep natuurlijk toch naar de voordeur om op vriendelijke wijze degene die er stond af te wimpelen. Tenminste, zo deed ze het voorkomen, maar ik vermoed dat ze niemand zonder een paar kwartjes liet vertrekken.
Mijn vader bleef tieren tot ze weer aan tafel zat. Ons bestek klingelde weer op de borden en aan het hoofd van de tafel bleef iemand luid snuivend zijn ongenoegen kenbaar maken. „Iemand een toetje?” En daarmee was de kous af. Mijn moeder wist als geen ander hoe ze de boel moest sussen.
Ruim twintig jaar later.
Aan mijn eigen eettafel zit ik met drie jongens en als het werk het toelaat ook mijn man. We eten, nemen de dag door en proberen onze kinderen te verleiden tot het proeven van iets in hun ogen heel griezeligs dat groente wordt genoemd. We worden niet gestoord. Geen enkele keer.
Dat komt door de onsympathieke sticker die ik boven de deurbel geplakt heb.
Waarop nog net niet vermeld staat dat we verkopers, collectanten en geloofsovertuigers met huid en haar verslinden en hun restanten achter de schuur begraven. Maar het scheelt niet veel. De boodschap is duidelijk genoeg om te voorkomen dat iemand het probeert.
Fijn, want in de heksenketel van onze avondspits word ik niet graag gestoord. Onze bijdrage aan goede doelen maken we over. Dat kan ik tenminste doen zónder dat er minimaal één met eten besmeurd jongetje op blote voeten de voordeur uit rent, terwijl ik onder in mijn tas naar mijn portemonnee graaf, in de hoop dat er nog muntgeld in zit.
Spekkie naar het bekkie van mijn vader, zo’n sticker, denk ik vaak lachend, als ik mijn sleutel in het slot van de voordeur steek.
Zo ook gisteren. Ik had net de deur op slot gedraaid en tilde met een glimlach mijn jongste in onze bakfiets.
Achter me hoorde ik een kuchje. Ik draaide me om en stond oog in oog met een mevrouw met een klembord en map met papieren.
„Mooie boel,” dacht ik bij mezelf, „de sticker is te klein. Die kan ze nooit lezen vanaf hier.” Zelf ben ik een enorm slechte afwimpelaar en ik bereidde me al voor op een praatje van een Jehova’s getuige of een energieverkoopster.
„Mag ik wat vragen?” stak ze van wal.
„Ja hoor,” besloot ik.
Ze stak haar verhaal af en verbazingwekkend genoeg interesseerde het me wat ze te zeggen had. Na haar laatste worden nam ik een pen en het klembord van haar aan en vulde mijn gegevens in. Ik besloot met een ferme handtekening en de woorden „Dit heeft gewoon zo moeten zijn.”
Een vaag en zweverig cliché dat ik tijdens het schrijven nog minstens twee keer herhaalde.
“Ja, dit heeft écht zo moeten zijn.”
Waarom, dat vertel ik jullie morgen.
Hoewel wij zelf niet zo’n sticker hebben, zou ik er af en toe ook wel één willen. Sowieso wimpel ik jehova’s binnen twee tellen af, maar ook een collecte kan zo ongelegen komen.